10

 

 

 

 

Sommige loodsen haatten de nachtdiensten, het slaapgebrek en de moeite die het kostte om een gesprek gaande te houden met een kapitein die midden in de nacht zijn Engels wilde oefenen. James was zo geoefend in het aardig zijn dat het een tweede natuur was geworden. Hij kon bij wijze van spreken staan slapen, maar kon het toch nog opbrengen om naar de foto’s van de vrouw en de kinderen van de kapitein te kijken, en met matrozen glimmende postordercatalogi door te nemen zonder moe te worden van hun ongeremde enthousiasme bij het zien van zoveel verschillende producten. Ook slaagde hij erin dankbaar te reageren op de kopjes thee die hem werden aangeboden, ook als de melk in de thee zoet en dik was en uit een blikje kwam.

Vannacht sprak hij Russisch. Het Engels van de kapitein was niet slecht, maar James’ Russisch was beter, en het deed hem goed om zich op iets te moeten concentreren. Dan dacht hij tenminste niet aan dat gloednieuwe bord op de gevel van het oude loodsstation en die donkere schaduw in de haven. Verdronken doden die weer tot leven kwamen. James had zich ingeschreven voor Emma’s avondcursus om een paar basiszinnetjes te leren. ‘Tien graden bakboord, kapitein. Twintig graden stuurboord.’ Opdat er geen misverstanden zouden ontstaan als hij iets uitlegde en hij niet afhankelijk was van andermans vertaalkunsten. Om dezelfde reden had hij het trimester daarvoor een paar lessen Spaans gevolgd. Toen had hij echter Emma voor de klas zien staan, en daarna was het niet bij een paar lessen Russisch gebleven. Hij had de hele cursus afgemaakt en harder gewerkt dan ooit tevoren, gewoon om indruk op haar te maken. Hij was ervoor beloond met een diploma Russisch, een vrouw en een kind.

Wie in Goole een schip de haven uit moest loodsen, kon zich geen fouten permitteren. De rivier was er smal en had betonnen kades, net als een gracht of een kanaal. Containerschepen pasten er nauwelijks doorheen. Matrozen die voor het eerst de haven in voeren, schrokken zich altijd dood bij de aanblik van de smalle monding. Wat is deze plaats waar jij ons brengt? Dit is niet mogelijk. Nee, er is een fout gemaakt. James vond het wel leuk, zulk precisiewerk. Het was een uitdaging, een vaardigheidstest.

De boot voer zachtjes de haven uit, waar evenveel lichten brandden als op een filmset. Alles was zwart-wit. De silhouetten van de hijskranen en de pakhuizen waren zo tweedimensionaal dat het wel kartonnen decorstukken leken. Toen werd de rivier breder, de wind frisser. Het hield op met regenen, en ineens werd het zicht zoveel beter dat hij de beide oevers kon zien, waar aan weerszijden kleine lichtjes brandden. Lantaarnpalen, koplampen, de verlichte kamers van mensen die niet konden slapen en moeders die hun baby de borst gaven.

Een jochie met een mond vol zwarte tanden bracht hem nog een kop thee en een bord eten. Een vettige stamppot van bleke worteltjes en grijze aardappels die beter smaakte dan hij eruitzag. Maar zelfs als het eten niet gesmaakt had zou hij het toch opgegeten hebben. Het was alweer een tijd geleden dat hij met zijn schoonouders had geluncht, en bovendien zou het onbeleefd zijn geweest om de maaltijd af te slaan.

Eenmaal bij de riviermond stak de wind op. Plotselinge windvlagen stuwden het water op tot kleine, puntige golven die af en toe op het dek terechtkwamen. Bij daglicht kon James vanaf dit punt de toren van de Maria Magdalenakerk in Elvet zien, en het kustpad waar hij soms met de kleine in de kinderwagen ging wandelen om al lopend te mijmeren. Het was inmiddels zes uur ’s ochtends. Matthew zou zo wel wakker worden. De stuurman die dienst had op de Punt, zou gewaarschuwd zijn dat hij James met de sloep moest oppikken.

Bij die gedachte, of liever gezegd die twee losstaande gedachten – de Maria Magdalenakerk en een stuurman van de loodsboot – schoot James iets te binnen. Ineens realiseerde hij zich wie de man was die de vorige dag voor hen in de kerk had gezeten. Michael Long. In de kerk had James hem niet herkend. De Long met wie hij had samengewerkt, was een botte, nogal agressieve kerel geweest, geheel ongevoelig voor James’ charme. Hij had de dienst natuurlijk bijgewoond vanwege zijn dochter, die zelfmoord had gepleegd. En dat allemaal vanwege die verschrikkelijke beschuldiging. James huiverde, hoewel hij aan het roer geen last had van de kou buiten en het in de stuurhut eerder warm en benauwd was. Hij fantaseerde niet vaak, maar ineens werd hij zich bewust van de diepte van het water onder het schip, en hij vroeg zich af hoe het was om te verdrinken.

Ze waren nu bijna om de Punt heen. James zag de helverlichte pier, het netwerk van zwart metaal en de verkeerstoren waar de pilot master hoorde te zitten. De golven werden nu langer en dieper, en het schip begon te deinen. Ze zaten nu bijna op open water.

‘Roer aan lij, kapitein,’ zei James kalm. Zijn werk zat er nu bijna op.

Het schip draaide langzaam, zodat de zijkant alle wind ving. De loodsboot was onderweg. James hoorde een stem dichterbij komen. Hij stapte het dek op om te kijken hoe de sloep dichterbij kwam. Aanvankelijk zag hij niet meer dan een lichtje dat bij elke golf verdween. De Russische kapitein ging naast hem staan en gaf hem een klap op zijn rug, alsof hij zijn beste vriend was.

‘Mooi werk, sir,’ zei hij in het Engels. ‘Het is altijd aangenaam werken met kapitein Bennett.’

Hij stopte een fles wodka in James’ tas en deed hem zwaaiend met de laatste catalogus van een postorderbedrijf uitgeleide. Glimlachend bedankte James hem, alsof wodka zijn lievelingsdrank was. De sloep voer om het Russische schip heen, zodat hij geen last van de wind had. James klom met zijn tas over zijn schouder naar beneden, keek of de boot goed lag en sprong toen aan boord.

De stuurman was geen man maar een vrouw. Ze heette Wendy en was een iel, donker vrouwtje dat altijd verschrikkelijk haar best deed. Michael Long had daar moeite mee gehad, kon James zich nog herinneren. Vervangen worden door een vrouw, dat was de druppel geweest die de emmer had doen overlopen. Ze draaide zich om om te kijken of hij inderdaad op zijn plaats zat, gaf gas en zette toen koers naar de Punt.

‘Goede dienst?’ schreeuwde ze boven de herrie van de motor uit.

‘Prima,’ zei hij. ‘Geen problemen.’

Het was inmiddels acht uur en licht. Achter het wolkendek kwam wat zonlicht vandaan. Op de zuidelijke oever van de rivier stonden de raffinaderijen en schoorstenen door de mist heen te glanzen. Zo van een afstand leek het net een grote stad. Venetië misschien, of St. Petersburg. James voelde zich koud en leeg – het gevoel dat je krijgt als je te weinig hebt geslapen. Na het gedein van het schip voelden zijn eerste stappen op de pier onnatuurlijk aan, alsof de planken te hoog lagen en iets te vroeg zijn schoenzolen raakten. Hij zag dat er geen auto van de zaak klaarstond om mee terug naar Hull te rijden. Nou ja, als hij dan een taxi moest nemen, kon hij in elk geval achter in de auto een dutje doen.

Wendy leek zijn gedachten te raden.

‘Bert kan elk moment hier zijn. We hebben een tanker die naar Immingham moet. Wacht even, dan kun je met zijn auto terugrijden. Ga maar naar binnen. Je ziet eruit alsof je wel een kop koffie kunt gebruiken.’

‘Eerder een paar uur slaap.’ Maar het was geen echte klacht.

De kantinebaas van het loodsstation voorzag hem van een kop hete koffie en een broodje bacon. Dankzij de stinkende, sissende butagaskachel was het zo warm in het kantoor dat James na het eten blijkbaar even wegdommelde, want tegen de tijd dat Bert binnenkwam was het buiten helemaal licht.

James stapte de wereld bij daglicht binnen. Hij hoorde kinderstemmen, en in een van de huisjes van de reddingsbrigade zag hij een vrouw die de was stond op te hangen. Het was een rare gemeenschap hier op de Punt. Een stuk of zes families, die grotendeels afgesloten waren van het vasteland, waarmee ze slechts waren verbonden door een dun strookje zand, modder en beton dat bij vloed onder water kwam te staan. Het grootste deel van hun leven brachten ze door met wachten. De stuurmannen van de loodsboten wachtten op het tij, en het personeel van de enige altijd bemande reddingsbotencentrale in het land wachtte op aanvaringen of boten die vastliepen op een zandbank. Ze werden alleen actief als iemand anders iets tragisch overkwam.

Even bleef James stilstaan om een beetje wakker te worden. Zijn hoofd tolde van de gaswalm en de slaap, en zijn spieren waren zo stijf dat hij zich gewoon onhandig voelde. Langs de verkeerstoren liep hij naar het hoger gelegen stukje land vanwaar hij over de zee kon uitkijken. Deze kant van de Punt was overwoekerd door braamstruiken en duindoorn. Ook zaten er heel veel konijnen. Het lange strand liep in noordelijke richting naar de kust van het vasteland. Terwijl hij had zitten dutten was de mist weggetrokken en het licht was nu helder en scherp, wat erop wees dat er regen in aantocht was. De tanker die voor de kust lag te wachten, leek belachelijk dichtbij, en de sloep die er op dat moment op afging zag eruit als een plastic speelgoedbootje.

Er liepen twee mensen op het strand, vlak naast het water. Een man en een vrouw. Geen vogelaars. Er kwamen regelmatig vogelaars naar de Punt, maar die droegen allemaal hetzelfde en hadden altijd verrekijkers en telescopen bij zich. Bovendien kwamen ze zelden op het strand. Meestal stonden ze waar hij nu stond, vanwaar ze een goed zicht hadden op de zeevogels die voorbijvlogen. Of ze baanden zich een weg door de braamstruiken, waar inmiddels een paar paden uitgesleten waren. James wist niet waarom de wandelaars zijn aandacht hadden getrokken. Misschien was het de man, wiens manier van lopen hem bekend voorkwam. Hij droeg een dure regenjas, veel te chic voor een strandwandeling, en had zijn handen diep in zijn zakken. Ook zijn schoenen vielen op. De meeste mensen zouden stevige schoenen of rubberen laarzen aantrekken voor een strandwandeling, maar hij droeg keurig gepoetste leren schoenen, die vast vlekken zouden oplopen van al het zout. James ging op zijn hurken zitten, zodat hij verder kon kijken zonder zelf gezien te worden. Ineens bleef de man stilstaan, maar hij hield niet op met praten. Hij stond alleen stil om extra nadruk op zijn woorden te leggen, om ervoor te zorgen dat de vrouw naast hem ook stilstond en hem haar volledige aandacht schonk.

Het was Keith Mantel. Sinds Emma en hij naar Elvet waren verhuisd, had James hem weten te ontwijken, en met zijn korte, grijze haar zag hij er anders uit dan toen James hem voor het laatst had gezien. Misschien was hij een beetje aangekomen. James wist het niet zeker, maar hij kreeg de indruk dat Mantels gezicht wat voller was geworden. Toen draaide de man zich om, waarna het stel verder liep. Misschien had James zich vergist. Hij was moe. Hij had zoveel aan Mantel gedacht de laatste tijd dat hij hem nu overal dacht te zien. Waarschijnlijk was het gewoon een keurig stel dat even een frisse neus kwam halen alvorens in de stad aan het werk te gaan. Of een niet helemaal keurige zakenman die even stiekem wat tijd doorbracht met zijn maîtresse. Hoewel... het zag er niet uit als een romantisch onderonsje. Eerder als een confrontatie. De vrouw vergrootte opzettelijk de afstand tussen hen beiden, bukte zich toen om een steentje op te rapen en keilde het zo hard het water in dat het leek alsof ze kwaad was.

James draaide zich om en liep terug naar de weg, waar de auto van de zaak geparkeerd stond. Verhalen en fantasietjes waren iets voor Emma, niet voor hem. In de auto stortte de verwarming, die op volle toeren aanstond, hete, bedompte lucht over hem uit. James zette de verwarming uit en reed weg van de rivier. Langzaam reed hij het smalle paadje af, langs de paar huizen en de snackbar waar bezoekers ’s zomers hun thee en patat haalden. Hij stond net op het punt om gas te geven toen hij bij de openbare parkeerplaats kwam en was zo nieuwsgierig dat hij het niet kon laten. Hij remde en reed het parkeerterrein op, waar maar twee auto’s stonden, naast elkaar, met hun neus naar de riviermonding. De ene was een dure, zwarte sedan, de andere een compacte truck met vierwielaandrijving. Op een van de portieren stond het logo dat James op het bord op het loodsstation in Hull had gezien, met daaronder de woorden mantel woningbeheer. Hij had het zich dus niet verbeeld. Hij had het niet gedroomd. Eerder op de ochtend was zijn fantasie misschien met hem op hol geslagen, maar deze keer niet.

Wie was de vrouw? Ze was ouder dan zijn meeste minnaressen. De Mantel die James vroeger had gekend, viel op jonge vrouwen. Onervaren vrouwen. Hoopte hij dat hij iets van hun onschuld kon overnemen? De laatste tijd draaide het geruchtencircuit in Elvet op volle toeren. De vrouwen in de kerk roddelden wat af. Als James het goed had begrepen, was er weer een jonge vrouw bij Mantel ingetrokken, in het dure huis waar hij nog altijd woonde. De vrouw op het strand was weliswaar goed geconserveerd en smaakvol gekleed en gekapt, type succesvolle zakenvrouw, maar ze was wel van middelbare leeftijd. Ten minste veertig, misschien wel vijftig. James zette de motor af en stapte uit zijn auto. Zonder hem aan te raken, liep hij om de sedan heen en gluurde door de ramen naar binnen. Het was een peperduur model met leren bekleding en veel kostbare foefjes op het dashboard. Geen spoor van de troep – babykleertjes, wikkels van chocoladerepen en lege blikjes cola – die Emma in haar auto leek te verzamelen. Niet eens een aktetas. Alleen een stapel brieven op de stoel naast die van de bestuurder. Blijkbaar had de vrouw voor haar vertrek de brievenbus geleegd, al had ze nog geen tijd gehad om haar post te lezen. De bovenste envelop lag met de voorkant naar boven. Reclame van een creditcardbedrijf. Het adres was duidelijk leesbaar. Nu wist James in elk geval hoe de vrouw heette. De brief was geadresseerd aan Caroline Fletcher.

Toen hij eindelijk thuiskwam, was het al over tienen. Het was stil in huis. Matthew lag waarschijnlijk net in de wieg voor zijn ochtendslaapje. Emma zat in de woonkamer, waar ze een vuur had aangestoken. Hij was het huis nog niet binnen of hij rook het brandende dennenhout. Emma zat met opgetrokken benen in een grote fauteuil, met een boek op schoot: Madame Bovary, in het Frans. Ze had haar ogen dicht, en haar ademhaling was diep en regelmatig. Toen hij dichterbij kwam, kwam ze tot leven.

‘Jemig,’ zei ze. ‘Sorry. Ik ben blijkbaar even in slaap gevallen. Ik heb vannacht nauwelijks een oog dichtgedaan, vanwege de baby. En jij? Jij zult wel doodop zijn.’

‘Valt wel mee,’ zei hij. ‘Ik ben over mijn ergste moeheid heen.’ Hij maakte een hoofdbeweging naar het boek. ‘Wat is dat nou?’

Hij kreeg de indruk dat ze bloosde toen ze zijn vraag beantwoordde. ‘Je weet hoe het gaat met talen – als je ze niet gebruikt ben je ze kwijt. Ik probeer het een beetje bij te houden. Misschien wil ik wel weer gaan lesgeven.’

‘Goed idee. Koffie?’

‘Zalig. Ik ga wel wat zetten.’

‘Nee, laat mij maar,’ zei hij. ‘Ik meende wat ik net zei. Ik ben over mijn ergste moeheid heen.’

Toen hij terugkwam met twee koppen koffie en de koektrommel was ze weer diep in slaap.

 

 

 

 

Onschuld
titlepage.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_000.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_001.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_002.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_003.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_004.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_005.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_006.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_007.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_008.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_009.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_010.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_011.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_012.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_013.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_014.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_015.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_016.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_017.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_018.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_019.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_020.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_021.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_022.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_023.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_024.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_025.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_026.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_027.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_028.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_029.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_030.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_031.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_032.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_033.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_034.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_035.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_036.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_037.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_038.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_039.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_040.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_041.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_042.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_043.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_044.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_045.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_046.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_047.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_048.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_049.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_050.xhtml
awb - onschuld-ebook_split_051.xhtml